Bij de examens Lezen en Schrijven is één woordenboek toegestaan: het Van Dale Pocketwoordenboek Nederlands als Tweede taal (NT2). Andere woordenboeken zijn niet toegestaan. Bij de examens Luisteren en Spreken mag geen woordenboek gebruikt worden. Niet alle woorden uit de examens zijn in het woordenboek op te zoeken.
We gaan er bij programma I (B1) vanuit dat kandidaten zo’n 4000 tot 5000 woorden kennen en bij programma II (B2) 11.000 tot 12.000 woorden1. Het woordenboek heeft 15.000 lemma’s. Een goed tekstbegrip ontstaat wanneer 95% tot 98% van de woorden bekend of op te zoeken is.
De examens worden zo ontwikkeld dat een kandidaat met een woordenschat op respectievelijk B1- of B2-niveau tot een goed tekstbegrip kan komen. Een kandidaat moet met een combinatie van de eigen woordenschat en woorden uit het woordenboek de examenopgaven kunnen maken. Daarnaast wordt er bij de ontwikkeling van examens op gelet dat betekenissen van mogelijk onbekende woorden uit de context afgeleid kunnen worden. Soms zijn mogelijk onbekende woorden ook niet nodig voor het beantwoorden van de vraag.
Kandidaten hoeven dus niet alle woorden uit de examens te kennen om de tekst te begrijpen en de vragen te kunnen beantwoorden. Kandidaten hoeven dus ook niet alle onbekend woorden uit een examen op te zoeken in het woordenboek.
1Bron: Bossers, B. (2022). Woordenschat. In: F. Kuiken & S. Andringa (Red.), Handboek Nederlands als tweede taal in het volwassenenonderwijs, pp. 297-334. Coutinho.